Thursday, December 27, 2012

Bij de dood van Louis Th. Lehmann


Buenos Aires voor en na gebruik


Tangogedichten van Louis Th. Lehmann

Door Anita Brus



 
Louis Theodorus Lehmann schreef de gedichten Buenos Aires voor het gebruik en Buenos Aires (na het gebruik) in 1988. In diezelfde periode schreef en vertaalde hij gedichten over Buenos Aires en de tango en componeerde hij tango’s.

Ik kwam Louis Lehmann voor het eerst tegen bij de jaarlijkse herdenking van Carlos Gardel, georganiseerd door de Asociación Carlos Gardel van Jan Holleman en Juan Tajes. Zij wezen mij op de dichter, met wie ik via zijn levensgezellin in gesprek kwam en van wie ik een boekje kreeg. In dat boekje stonden de opgetekende radiopraatjes die hij in de jaren ‘90 hield voor de VPRO, omlijst met levendige tekeningetjes, soms van eigen hand. Die radiopraatjes gingen over allerlei soorten muziek, variërend van Schotse doedelzakken tot Argentijnse tango. Mijn interesse was gewekt, zeker toen ik later hoorde dat Lehmann ook over Argentinië en de tango schreef.

Nu wil ik weten wat zijn interesse voor de tango inhoudt, waar die vandaan komt en hoe dit tot zijn tangogedichten en composities leidt. Ik zoek hem op in de Jordaan.

Louis Lehmann werd in 1920 geboren in Rotterdam. Het was de tijd waarin de ontwortelde immigranten in Argentinië hun barrios (volkswijken) bezongen. De tijd die ook daar leidde tot de crisisjaren, toen Louis’ vader als zeeman de haven van Buenos Aires binnenvoer. In de eerste strofen van Buenos Aires voor het gebruik lees je wat Louis via zijn vader aan impressies bereikte:

Tunnels naar ver! Een bracht mijn vader vaak

uit Bunezères (zeetaal). Imposant

die Rivadavia huisnummers, want

tot in tienduizenden. Niet zo ’t gekraak
 

van schillen van veel pinda’s bij het bier

in de café’s daar, op de vloer in lagen.

Damesorkesten met zingende zagen

ook niet.

Het “voor het gebruik” slaat op Louis Lehmann zelf. Het zijn de spaarzame indrukken die zijn vader overbracht (en hoe die overkwamen), nog voordat hij die indrukken zelf kon opdoen. Het zou nog heel lang duren, voordat hij zelf de stad kon bezoeken. Als kind moest hij het doen met:

Wat uit een and’re tunnel komen zou;

de tango, klankvlaag uit een stad zo grauw

door ’t onbevredigend vaderverhaal.

In een interview zegt Lehmann dat hij als zoon van een zeeman “voorbestemd was om niet naar zee te gaan”, omdat zeelui maar één ideaal zouden hebben, namelijk een baantje aan de wal. Dus koos hij voor een studie rechten, omdat je daarmee tenminste een goede baan kreeg. Hij bleek echter weinig talent te hebben voor het recht en hoewel hij zijn studie wel afmaakte, ging hij uiteindelijk een heel andere kant op: schrijven, muziek en later ook archeologie (Lehmann promoveerde op latere leeftijd als scheepsarcheoloog). “Ik begon al op mijn zestiende gedichten te schrijven en ik trok de aandacht met een prozastukje over jazz in de schoolkrant. Het was een reactie op een anti-stuk over jazz. De jazz vertegenwoordigt evenals de Griekse rebetica, de Portugese fado en de Argentijnse tango niet de officiële lijn in de muziek en spreekt mij daarom aan. Het is de muziek van de arme wijken in de steden, van de haven en van de pooiers en hoeren. Merkwaardig dat bij deze muzieksoorten de belangstelling vaak verschuift van de muziek naar de maatschappelijke klasse, naar de personen die deze muziek maken. Maar mij interesseert juist de muziek die aanvankelijk niet door het establishment werd geaccepteerd.”

In1988 ging Lehmann zelf naar Buenos Aires. Hij had toen al een essay geschreven over tango dat als volgt begint: “In Europa heeft iedereen wel eens gehoord van de tango, maar haast niemand houdt ervan.” Het was net voordat de tango hype hier begon, en misschien heeft hij er destijds met zijn essay (gepubliceerd in 1982) wel het startsein toe gegeven.

Toen hij eenmaal in Buenos Aires was geweest, kon hij beschrijven hoe die stad was “na het gebruik”. Eigenlijk hoeft dat “na het gebruik” er niet meer bij en staat het bij het tweede gedicht tussen haakjes. Het was nu enkel Buenos Aires, de stad van ’t asfalt van Leandro Alem, waar waarschijnlijk ooit de paardentram reed door Tucumán en Viamonte. Lehmann beschrijft zijn eerste bezoek aan Buenos Aires als volgt: “Eigenlijk had ik langer in Buenos Aires willen blijven, maar ik kreeg maagklachten, waarop ik besloot mijn verblijf te bekorten. Wel maakte de stad in korte tijd veel indruk. Ik herinner mij nog dat ik een hotel had bij de haven en dat aan de andere kant van de havenloodsen één straat omhoog liep naar het centrum. Die straat heette Leandro Alem, naar een Argentijns politicus uit de 19de eeuw. Door die straat liepen oude rails die uit het asfalt staken.”

Daarover gaat het begin van het tweede gedicht:

Als ’n karrespoor op ’t strand bij vloed in zee

duikt onder ’t asfalt van Leandro Alem

een rest van rails in keienbed uit twee

straten. Reed hier weleer de paardentram

door Tucumán en Viamonte?

“De tram reed er uiteraard niet meer. Ik liet mij vervoeren in een taxi en we reden langs een Mormonenkerk en langs een ziekenhuis, het Hospital Alemán.”

We hebben het over de tango en over de nostalgie van de tango waarmee hij de rails in het gedicht vergelijkt. Hij vraagt zich immers af of ze de rails hebben aangelegd als:

listig souvenir

ter koest’ring van tanguera nostalgie,

gelegd op quasi-slordige manier.

Lehmann zegt eigenlijk niet zo van tangoteksten te houden: “Ik vind de teksten van de tango meestal afgrijselijk sentimenteel.”

Het valt op hoe hij steeds door de romantische mythes van de tango en de gaucho probeert heen te prikken. In zijn essay schrijft hij dat, in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, de tango niet de enige ‘typische’ muziek is van Argentinië: “Men zou de tango zelfs als een vreemd element kunnen beschouwen dat niet past in het favoriete Argentijnse imago, dat traditioneel was: de gaucho, die een overwegende rol speelde in de vele bijzonder bloedige, en sindsdien verromantiseerde burgeroorlogen van de negentiende eeuw. Een zwierig gekleed moordenaar te paard heeft een beter imago dan één in khaki op een tank, vooral als de eerste allang dood is.”

Als hij de tangoteksten zo overdreven sentimenteel vindt, wat spreekt hem er dan in aan? “De melodie, bijvoorbeeld La cieguita (Het blinde meisje), zoals het gezongen wordt door Carlos Gardel.” Lehmann componeerde zelf tien tango’s voor piano. Voor een van die tango’s vertaalde hij een gedicht van de Argentijnse Alfonsina Storni, die zich verdronk in de Río de la Plata. Zij schreef mooie gedichten over Buenos Aires, tragisch, maar niet sentimenteel, anders zou Lehmann ze niet hebben gebruikt. 

We bekijken tot slot wat afbeeldingen bij tangopartituren. Lehmann heeft er vele, uit vervlogen tijden met afbeeldingen van instrumenten, zangers, dansers, pierrots en jongetjes met ondeugende gezichten: Alma de Badoneón, Eduardo Bianco der Tango-König, La Rubia, El Candome en Cara sucia van Francisco Canaro. De laatste, met het jongetje met het vieze, ondeugende gezicht, doet Lehmann herinneren aan de tijd voor de oorlog: “Als je voor de oorlog tango’s op de radio hoorde waren ze vrijwel altijd van Canaro.”

Tango dansen heeft Lehmann ook gedaan. Hij leerde het op late leeftijd en werd ooit geëerd als oudste deelnemer van de Academia de Tango. Helaas gaat het dansen niet meer. Het schrijven nog wel: in maart komen er van zijn hand vertalingen uit van ‘niet rijmende sonnetten’ van Alfonsina Storni, met titels als Porteño dans en River Plate in de regen. Wie weet worden het tangoteksten. Tragisch, maar niet sentimenteel.

Buenos Aires voor het gebruik

 
Tunnels naar ver! Een bracht mijn vader vaak
uit Bunezères (zeetaal). Imposant
die Rivadavia huisnummers, want
tot in tienduizenden. Niet zo ’t gekraak
 
van schillen van veel pinda’s bij het bier
in de café’s daar, op de vloer in lagen.
Damesorkesten met zingende zagen
ook niet. Maar dan beloofde hij soms hier
 
Wat uit een and’re tunnel komen zou;
de tango, klankvlaag uit een stad zo grauw
door ’t onbevredigend vaderverhaal.
 
Geruchten, twee, nu één, waarin ‘k nog vind
een barse charme voor een zeeportaal
naar pampas, paarden, treurnis en veel wind.

 

Buenos Aires (na het gebruik)

 
Als ’n karrespoor op ’t strand bij vloed in zee
duikt onder ’t asfalt van Leandro Alem
een rest van rails in keienbed uit twee
straten. Reed hier weleer de paardentram
 
door Tucumán en Viamonte? Wie
weet; is het niet een listig souvenir
ter koest’ring van tanguera nostalgie,
gelegd op quasi-slordige manier?
 
De bus naar Manzi’s tangowijk passeert
veel hoge militaire ziekenhuizen.
‘Leg ze goed vol!’ Denkt men naïef, begeert
meer sfeer, wil die buurt niet zo snel verguizen.
 
Eén okergele, trieste straat is wel
bezongen in een tango van Gardel!
 
(La mina de la calle Pepiri)

 

Monday, December 10, 2012

Bureaucratie en veel bling bling


(nog maar eens weer onder de aandacht gebracht)

 
Verslag van een verblijf in Guinea Ecuatorial

Het regent. In zijn huis staan overal flessen en emmers water. Hij is erg druk met al dat water. We zouden naar buiten kunnen gaan om te douchen onder de tropische regen, maar hij vangt de regen liever op in verschillende emmers. Daarvoor moet hij vroeg opstaan. Ondertussen zet hij een pan met water op het fornuis zodat we ons straks met warm water kunnen douchen. Mij geeft hij de instructie de blauwe emmer te gebruiken, en niet de rode. De rode is gevuld met regenwater en de blauwe met water uit de put. “Dat water is schoner en dus hygiënischer om je mee te wassen”, zegt hij. “Het water uit de rode emmer kan gebruikt worden om de wc mee door te spoelen.”

Een ‘douche’ in Guinea Ecuatorial houdt in dat je emmers water over je hoofd giet. Maar met één emmer ben je alles meteen kwijt. Daarom drijft er in de grote emmer altijd nog een kleinere versie, zodat je kleinere hoeveelheden over je heen kunt gieten. Water is hier dus geen vanzelfsprekendheid. Eerder een dagtaak. Er is nog veel meer geen vanzelfsprekendheid. Elektriciteit bijvoorbeeld. Als wij ’s avonds aankomen bij zijn huis is het steeds weer spannend. Brandt er licht? Nee, weer geen licht. Maar ook als het licht wel brandt kan het elk moment uitvallen. Zijn huis bevindt zich aan de rand van de hoofdstad Malabo op het eiland Bioko. Om het huis heen is het drabbig en rommelig, zoals overal hier in deze Afrikaanse stad. Openbare voorzieningen zijn er niet. Je arriveert niet met droge voeten. Ook niet met schone. Maar je mag, als je thuiskomt, blij zijn dat je niet in een van de talrijke diepe gaten gevallen bent die je hier overal aantreft in het wegdek. “Kijk naar de grond”, waarschuwt hij voortdurend, en als we zijn huis betreden wast hij mijn voeten. Met het water uit de blauwe emmer.

Hij is Juan Tomás Ávila Laurel, de enige kritische schrijver die nog in het land woont. De rest is gevlucht voor de dictatuur. Ik ontmoet hem in de laatste week van mijn verblijf in Guinea Ecuatorial. Hij schrijft over de corruptie, onvrijheid, nalatigheid in de gezondheidszorg, gebrek aan water en elektriciteit, en andere problemen die de bevolking heeft. Grote delen van de stad zijn ’s avonds aardedonker, hoewel het met het licht tegenwoordig iets beter lijkt te gaan. Vroeger dromden studerende scholieren samen onder de lampen van in aanbouw zijnde hotels, nu zie je ze met hun laptops in de buurt van Sofitel Hotel, het zenuwcentrum van de stad, en daarom de enige plek met een internet signaal. Ieder die ook maar iets betekent in dit olierijke land, of andere belangen heeft, tref je in Sofitel. L-3 Communications (een Amerikaans veiligheidsbedrijf gelieerd zijn aan de CIA) heeft er een vast kantoor, pal naast het zuurstok gekleurde paleis van de president. Ook Barack Obama wil er een vinger in de oliepap houden.

De president, Teodoro Obiang Nguema Mbasogo, heeft in elke stad een paleis. Zijn grootste paleis ligt in Bata, de belangrijkste stad in Río Muni, op het vaste land. Het bevindt zich achter de muren van een gigantisch door militairen bewaakt terrein. Een stad in een stad waar niemand mag komen. Langs de muren wonen de militairen met hun gezinnen. Huizen die te hoog waren werden met de grond gelijk gemaakt omdat ze het zicht van de president belemmerden. Om te weten hoe het er achter de muren uitziet moet je er overheen vliegen. Toevallig zit ik in het vliegtuig aan de goede kant bij het raam zodat ik de pastelkleurige, klassiek aandoende gebouwen van bovenaf goed kan zien. Het complex heeft iets van een taart, met zwembad en golfterrein, die het centrum vormt van een enorm landgoed.

Bata heeft een hoog Disneygehalte. Oude Spaanse koloniale gebouwen worden afgebroken en vervangen door absurde paleisachtige bouwwerken bekleed met badkamertegels. Veel glanzende muren met abstracte patronen. “Badkamerarchitectuur”, noemt mijn Amerikaanse begeleider het, volgens hem het resultaat van een foute opvatting van westerse voorbeelden. Je zou het ook gewoon ‘postmodern’ kunnen noemen, maar dan wel ‘Afrikaans postmodern’, met veel bling bling. In het centrum van Bata is er in dezelfde stijl een soort tuin aangelegd waarvan niemand weet waar die toe dient, want je mag er niet naar binnen. Nogal wat gebouwen zien er weliswaar blinkend uit, maar blijven lege omhulsels zonder doel. Faҫade achitectuur die alleen bedoeld lijkt om te imponeren.

Bling bling zit hier in alles. Je ziet niet alleen veel glans en spiegelglas in gebouwen, maar ook veel glimmende en glanzende kleding, en wegen die worden opgesierd met nutteloze markeringen en talrijke rotondes. In Evinayong, een stadje op ongeveer twee uur rijden van Bata, logeer ik bij een missionaris die ook computerprogrammeur is. Hij vertelt dat, als men zich al een computer kan veroorloven, die pas interessant wordt gevonden als er blitse programma’s op zitten. Of die programma’s het ook doen op de vaak verouderde computers doet er niet toe.

Ik vraag mij af of de bureaucratie en voorliefde voor stempels ook te maken heeft met de Afrikaanse behoefte aan glitter en glamour. In het bureau voor toerisme in Malabo, dat overigens een kaal kantoor blijkt, tref ik een gemoedelijk ogende functionaris omringd door hoge stapels papieren. Ik heb documenten nodig om te kunnen reizen en fotograferen. “Dat wordt heel moeilijk”, geeft hij mij te kennen: “want de ministers die moeten tekenen zijn er niet.” Die blijken op congres te zijn, elders in het land. Maar misschien, als ik heel erg mijn best doe. Hij verwijst mij naar de Tesorería General (staatskas) om de nodige papieren te halen. Als ik daarmee over een halve week terugkom kan hij kijken wat hij voor mij kan doen. Ondertussen leunt hij met een sigaret op zijn lippen gerieflijk achterover, wijzend op een vergeelde foto van zijn kinderen toen ze nog jong waren en al babbelend over voetbal.

De papieren die ik koop in het half ronde spiegelgebouw van de Tesorería zien er boeiend uit. Toch is het niet meer dan weliswaar chique, maar leeg briefpapier met bovenin een geprint wapen van de República de Guinea Ecuatorial. Daarbij krijg ik een soort waardebonnen die ‘timbre de estado’ heten, met daarop vermeld ‘betaling aan de staat’. Men geeft mij de instructie de brief te richten aan de ‘weledelgestrenge minister’, waarna deze met de waardebonnen kan worden ingeleverd bij Toerisme. Ik ga dus weer terug naar de man achter zijn bureau die op dat moment een nogal theatrale speech houdt tegenover zijn personeel. Na een tijdje mag ik binnenkomen en begint alles weer van voor af aan. Ik krijg opnieuw te horen hoe moeilijk het is om toestemming te krijgen, hoe het met zijn kinderen gaat die inmiddels volwassen zijn, en hoe geweldig het is dat het Nederlands elftal doordrong in de voetbalfinale. Toch bekijkt hij de door mij overhandigde papieren zorgvuldig, of doet in ieder geval alsof. Ze krijgen zijn goedkeuring en hij niet ze aan elkaar. “Het wachten is nu op de minister”, zegt hij. En ik moet over enkele dagen nog maar weer eens terugkomen. Zo gaat dat dus in een bureaucratische dictatuur. Het sleutelwoord is geduld. “Heb geduld”, adviseert men mij steeds als ik weer een of ander document nodig heb. De verlenging van mijn visum bijvoorbeeld. Ook daarvoor moet er een brief met stempels naar de minister. En dat gaat via de Policía Nacional, het politiebureau in een modern gebouw aan de rand van de stad waar de jungle begint. De brief kan ik dit keer laten schrijven. ‘Por una Guinea mejor’ staat er onder; voor een beter Guinea. Maar daarmee ben ik er nog niet. Dit keer is de betreffende minister ‘ziek’ en kan daarom niet tekenen. Ik probeer zonder omkoping voor elkaar te krijgen dat men mij de gevraagde verlenging geeft. Daarvoor leg ik diverse bezoeken af aan het politiebureau en uiteindelijk lukt het alleen met een diep decolleté. Maar zo gaat het alleen in Malabo. In Bata moet ik mijn visum opnieuw verlengen en daar helpt zelfs geen decolleté. Men stelt zich er eerder vijandig op. Er heerst een sfeer van ‘wij niet naar Europa, jullie niet hier’. Dat wordt mij ook letterlijk te verstaan gegeven en men weigert mij botweg te woord te staan. Eerder verkregen papieren worden gewoon ongeldig verklaard. Geen beginnen aan en ik besluit het visumprobleem daarom maar uit te stellen. Visa worden steeds voor vijftien dagen uitgegeven en mij resten nog tien dagen. Daarna zien we wel weer verder.

In het binnenland reis ik naar het natuurpark Monte Alén. Daar zouden gorilla’s zijn, maar de enige gorilla die ik te zien krijg is de gorilla afgebeeld op het shirt van de directeur van het park. Hij loopt ook een beetje als een gorilla. Voor echte gorilla’s en olifanten moet je diep de jungle in en dat is helaas niet mogelijk omdat de overnachtingsplekken daar in verval zijn. Er kunnen slechts korte tochten gemaakt worden die niet ver genoeg het oerwoud ingaan om de in mijn gids beloofde wilde dieren te zien. Die vluchten bovendien voor het helse kabaal van de weg die er wordt aangelegd door de alom in het land aanwezige Chinezen.

Hier in het afgelegen binnenland is de moraal losjes. In het dorp wil de eigenaresse van de bar haar man wel een nachtje aan mij uitlenen. Opdat ik me hier niet zo alleen zal voelen. Man in kwestie zit tegenover mij en hoort het gelaten aan, terwijl zij haar kind de borst geeft. Er wordt flink bier gedronken. Nogal wat mannen zijn half of helemaal dronken en de vrouwen gaan schaars gekleed. Borsten puilen zonder enige gêne uit de decolleté’s.

Op deze afgelegen plek kook ik zelf. Maar er is ook een kok die mij leert koken op zijn Afrikaans. Geen water en geen theedoek. Zo af en toe wordt er bestek afgeveegd aan een niet al te schone doek en ik maak de groenten schoon met mineraalwater. Tijdens het koken valt om de vijf minuten het licht uit. In deze omstandigheden voel ik mij erg onhandig, maar ik weet uiteindelijk toch nog iets acceptabels klaar te brouwen tussen de licht-uit-licht-aan intervallen door.

Terug in Bata is er in ieder geval weer meer licht. Toch besluit ik nog een ander avontuur aan te gaan. Ik reis naar Corisco, een eiland dat behoort tot Guinea, maar voor de kust ligt van Gabón. De vraag is hoe de oversteek te maken van het vaste land naar dit eiland, en hoe er uit handen te blijven van de militairen. Ik draag een aanbevelingsbrief bij mij van de Spaanse consul en een brief van een van de directeuren van Somagec, een Marokkaans bedrijf dat op dit eiland een vliegveld aanlegt. Zij kunnen mij vervoeren per boot. Ik kan echter mee met een Spaanse groep die een cayuco (soort grote kano) heeft gehuurd en kom drijfnat aan.

De Marokkanen van Somagec zijn op het eiland de grote boosdoeners. Zij bouwen hier een buitenproportioneel vliegveld met een landingsbaan waarvoor de helft van het eiland moest worden gekapt. Hoewel dit Marokkaanse bedrijf de president helpt het eiland te verpesten, zijn hun werknemers erg aardig. Als ik met ze terugreis op een sleepboot naar het vaste land, hoor ik veel over de presidentiële plannen. Samen met de koning van Marokko wil Obiang hier een paleis bouwen. Het enorme vliegveld zou alleen voor henzelf bestemd zijn. Om indruk te maken op Gabón, wordt mij verteld. Protserig gedrag op hoog niveau. Ook hier schijnt olie te zitten en het gaat er om wie daar aanspraak op kan maken. De grens tussen Gabón en Guinea Ecuatorial is nooit definitief vastgesteld, en puur machtsvertoon moet laten zien wie de baas is over het eiland. De president heeft om dit grensconflict te beslechten een advocaat uit Washington laten overvliegen. Ik spreek die advocaat een week later in Sofitel Hotel.

In Sofitel Hotel is het een komen en gaan van zakenlieden, al dan niet aan de CIA gelieerde Amerikanen en hoogwaardigheidsbekleders uit diverse Europese en Afrikaanse landen. Na mijn reis door de binnenlanden en naar Corisco denken de Amerikanen dat ik een spion ben van de Nederlandse geheime dienst. Want wie gaat er nu op vrijwillige basis naar een dictatuur als Guinea Ecuatorial?

In de buurt van een van de paleizen van de president worden we aangehouden door militairen. We bevinden ons in een gehuurde auto met chauffeur, en een van de inzittenden wil het paleis wel eens van dichtbij zien. Zo rijden we wellicht met te veel toeristische aspiraties langs de openstaande slagbomen. Dom, maar geen misdaad. De groep die ons tegenhoudt, waarvan enkelen met bier en slechts een enkeling in uniform, denkt daar echter anders over. We bevinden ons op het terrein van de president en hebben ‘een serieus probleem’. Het betekent paspoorten inleveren, dreiging en intimidatie. De Amerikaan kiest al snel voor de Amerikaanse oplossing en betaalt een absurd hoog bedrag om uit de val te raken. Ze laten ons gaan. Maar daarmee zijn we er nog niet: een eindje verderop staat een tweede groep die hetzelfde doet. Dit keer zijn ze allemaal in uniform en bewapend. De Amerikaan betaalt opnieuw.

Dit gebeurt in Moka, op het eiland waar de Bubi stam in de meerderheid is. De Bubi’s zijn aardig. Voor het paleis incident werden we heel vriendelijk ontvangen door een Bubi onderwijzer die ons enthousiast rondleidde in zijn school en vertelde over de Bubi cultuur. Toch werden we een moment later door de militairen ‘uitgekleed’. De grens tussen hemel en hel is hier flinterdun.

In Guinea Ecuatorial wonen meerdere etnische groepen. De belangrijkste zijn de Bubi’s en de Fang. Die groepen mengen zich nauwelijks en staan vaak wantrouwend tegenover elkaar. De Fang vormen de grootste groep en worden gezien als dominant. Zij zien de Bubi’s als nederig en laf. De eilanden Corisco en Annobón (het meest afgelegen eiland) hebben hun eigen stammen en een eigen taal. Het helpt de eenheid in het land niet bevorderen. Al helemaal niet omdat men in de eerste plaats voor zijn eigen familieclan zorgt.

De president en zijn familie behoort tot de Fang. Hij heeft een hele reeks kinderen, broers en zussen die hij tevreden moet stellen. Allen wonen in grote huizen of paleizen, soms ook in het buitenland. Het land is rijk door de olie en toch zijn de meeste bewoners er arm. Zij worden in het gareel gehouden door onderdrukking. Ik ben nog in het land als in de buurt van Malabo vier militairen worden geëxecuteerd, nadat ze voor een militair tribunaal zijn verschenen op verdenking van de beraming van een staatsgreep. Ik hoor dat hun lichamen zijn gedeponeerd in een massagraf zonder dat hun families afscheid hebben kunnen nemen.

Zenuwen als ik het land verlaat. Bij de paspoort controle bestudeert een nors kijkende douanebeambte nauwlettend alle verzamelde visa in mijn paspoort om tot de conclusie te komen dat mijn laatste visum een permanent visum zou zijn in plaats van een toeristenvisum, en dus niet geldig. Ik smeek hem mij te laten gaan. Uiteindelijk zet hij met tegenzin de stempel voor de uittocht. Ik snak ondertussen naar beschaving.