Thursday, December 27, 2012

Bij de dood van Louis Th. Lehmann


Buenos Aires voor en na gebruik


Tangogedichten van Louis Th. Lehmann

Door Anita Brus



 
Louis Theodorus Lehmann schreef de gedichten Buenos Aires voor het gebruik en Buenos Aires (na het gebruik) in 1988. In diezelfde periode schreef en vertaalde hij gedichten over Buenos Aires en de tango en componeerde hij tango’s.

Ik kwam Louis Lehmann voor het eerst tegen bij de jaarlijkse herdenking van Carlos Gardel, georganiseerd door de Asociación Carlos Gardel van Jan Holleman en Juan Tajes. Zij wezen mij op de dichter, met wie ik via zijn levensgezellin in gesprek kwam en van wie ik een boekje kreeg. In dat boekje stonden de opgetekende radiopraatjes die hij in de jaren ‘90 hield voor de VPRO, omlijst met levendige tekeningetjes, soms van eigen hand. Die radiopraatjes gingen over allerlei soorten muziek, variërend van Schotse doedelzakken tot Argentijnse tango. Mijn interesse was gewekt, zeker toen ik later hoorde dat Lehmann ook over Argentinië en de tango schreef.

Nu wil ik weten wat zijn interesse voor de tango inhoudt, waar die vandaan komt en hoe dit tot zijn tangogedichten en composities leidt. Ik zoek hem op in de Jordaan.

Louis Lehmann werd in 1920 geboren in Rotterdam. Het was de tijd waarin de ontwortelde immigranten in Argentinië hun barrios (volkswijken) bezongen. De tijd die ook daar leidde tot de crisisjaren, toen Louis’ vader als zeeman de haven van Buenos Aires binnenvoer. In de eerste strofen van Buenos Aires voor het gebruik lees je wat Louis via zijn vader aan impressies bereikte:

Tunnels naar ver! Een bracht mijn vader vaak

uit Bunezères (zeetaal). Imposant

die Rivadavia huisnummers, want

tot in tienduizenden. Niet zo ’t gekraak
 

van schillen van veel pinda’s bij het bier

in de café’s daar, op de vloer in lagen.

Damesorkesten met zingende zagen

ook niet.

Het “voor het gebruik” slaat op Louis Lehmann zelf. Het zijn de spaarzame indrukken die zijn vader overbracht (en hoe die overkwamen), nog voordat hij die indrukken zelf kon opdoen. Het zou nog heel lang duren, voordat hij zelf de stad kon bezoeken. Als kind moest hij het doen met:

Wat uit een and’re tunnel komen zou;

de tango, klankvlaag uit een stad zo grauw

door ’t onbevredigend vaderverhaal.

In een interview zegt Lehmann dat hij als zoon van een zeeman “voorbestemd was om niet naar zee te gaan”, omdat zeelui maar één ideaal zouden hebben, namelijk een baantje aan de wal. Dus koos hij voor een studie rechten, omdat je daarmee tenminste een goede baan kreeg. Hij bleek echter weinig talent te hebben voor het recht en hoewel hij zijn studie wel afmaakte, ging hij uiteindelijk een heel andere kant op: schrijven, muziek en later ook archeologie (Lehmann promoveerde op latere leeftijd als scheepsarcheoloog). “Ik begon al op mijn zestiende gedichten te schrijven en ik trok de aandacht met een prozastukje over jazz in de schoolkrant. Het was een reactie op een anti-stuk over jazz. De jazz vertegenwoordigt evenals de Griekse rebetica, de Portugese fado en de Argentijnse tango niet de officiële lijn in de muziek en spreekt mij daarom aan. Het is de muziek van de arme wijken in de steden, van de haven en van de pooiers en hoeren. Merkwaardig dat bij deze muzieksoorten de belangstelling vaak verschuift van de muziek naar de maatschappelijke klasse, naar de personen die deze muziek maken. Maar mij interesseert juist de muziek die aanvankelijk niet door het establishment werd geaccepteerd.”

In1988 ging Lehmann zelf naar Buenos Aires. Hij had toen al een essay geschreven over tango dat als volgt begint: “In Europa heeft iedereen wel eens gehoord van de tango, maar haast niemand houdt ervan.” Het was net voordat de tango hype hier begon, en misschien heeft hij er destijds met zijn essay (gepubliceerd in 1982) wel het startsein toe gegeven.

Toen hij eenmaal in Buenos Aires was geweest, kon hij beschrijven hoe die stad was “na het gebruik”. Eigenlijk hoeft dat “na het gebruik” er niet meer bij en staat het bij het tweede gedicht tussen haakjes. Het was nu enkel Buenos Aires, de stad van ’t asfalt van Leandro Alem, waar waarschijnlijk ooit de paardentram reed door Tucumán en Viamonte. Lehmann beschrijft zijn eerste bezoek aan Buenos Aires als volgt: “Eigenlijk had ik langer in Buenos Aires willen blijven, maar ik kreeg maagklachten, waarop ik besloot mijn verblijf te bekorten. Wel maakte de stad in korte tijd veel indruk. Ik herinner mij nog dat ik een hotel had bij de haven en dat aan de andere kant van de havenloodsen één straat omhoog liep naar het centrum. Die straat heette Leandro Alem, naar een Argentijns politicus uit de 19de eeuw. Door die straat liepen oude rails die uit het asfalt staken.”

Daarover gaat het begin van het tweede gedicht:

Als ’n karrespoor op ’t strand bij vloed in zee

duikt onder ’t asfalt van Leandro Alem

een rest van rails in keienbed uit twee

straten. Reed hier weleer de paardentram

door Tucumán en Viamonte?

“De tram reed er uiteraard niet meer. Ik liet mij vervoeren in een taxi en we reden langs een Mormonenkerk en langs een ziekenhuis, het Hospital Alemán.”

We hebben het over de tango en over de nostalgie van de tango waarmee hij de rails in het gedicht vergelijkt. Hij vraagt zich immers af of ze de rails hebben aangelegd als:

listig souvenir

ter koest’ring van tanguera nostalgie,

gelegd op quasi-slordige manier.

Lehmann zegt eigenlijk niet zo van tangoteksten te houden: “Ik vind de teksten van de tango meestal afgrijselijk sentimenteel.”

Het valt op hoe hij steeds door de romantische mythes van de tango en de gaucho probeert heen te prikken. In zijn essay schrijft hij dat, in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, de tango niet de enige ‘typische’ muziek is van Argentinië: “Men zou de tango zelfs als een vreemd element kunnen beschouwen dat niet past in het favoriete Argentijnse imago, dat traditioneel was: de gaucho, die een overwegende rol speelde in de vele bijzonder bloedige, en sindsdien verromantiseerde burgeroorlogen van de negentiende eeuw. Een zwierig gekleed moordenaar te paard heeft een beter imago dan één in khaki op een tank, vooral als de eerste allang dood is.”

Als hij de tangoteksten zo overdreven sentimenteel vindt, wat spreekt hem er dan in aan? “De melodie, bijvoorbeeld La cieguita (Het blinde meisje), zoals het gezongen wordt door Carlos Gardel.” Lehmann componeerde zelf tien tango’s voor piano. Voor een van die tango’s vertaalde hij een gedicht van de Argentijnse Alfonsina Storni, die zich verdronk in de Río de la Plata. Zij schreef mooie gedichten over Buenos Aires, tragisch, maar niet sentimenteel, anders zou Lehmann ze niet hebben gebruikt. 

We bekijken tot slot wat afbeeldingen bij tangopartituren. Lehmann heeft er vele, uit vervlogen tijden met afbeeldingen van instrumenten, zangers, dansers, pierrots en jongetjes met ondeugende gezichten: Alma de Badoneón, Eduardo Bianco der Tango-König, La Rubia, El Candome en Cara sucia van Francisco Canaro. De laatste, met het jongetje met het vieze, ondeugende gezicht, doet Lehmann herinneren aan de tijd voor de oorlog: “Als je voor de oorlog tango’s op de radio hoorde waren ze vrijwel altijd van Canaro.”

Tango dansen heeft Lehmann ook gedaan. Hij leerde het op late leeftijd en werd ooit geëerd als oudste deelnemer van de Academia de Tango. Helaas gaat het dansen niet meer. Het schrijven nog wel: in maart komen er van zijn hand vertalingen uit van ‘niet rijmende sonnetten’ van Alfonsina Storni, met titels als Porteño dans en River Plate in de regen. Wie weet worden het tangoteksten. Tragisch, maar niet sentimenteel.

Buenos Aires voor het gebruik

 
Tunnels naar ver! Een bracht mijn vader vaak
uit Bunezères (zeetaal). Imposant
die Rivadavia huisnummers, want
tot in tienduizenden. Niet zo ’t gekraak
 
van schillen van veel pinda’s bij het bier
in de café’s daar, op de vloer in lagen.
Damesorkesten met zingende zagen
ook niet. Maar dan beloofde hij soms hier
 
Wat uit een and’re tunnel komen zou;
de tango, klankvlaag uit een stad zo grauw
door ’t onbevredigend vaderverhaal.
 
Geruchten, twee, nu één, waarin ‘k nog vind
een barse charme voor een zeeportaal
naar pampas, paarden, treurnis en veel wind.

 

Buenos Aires (na het gebruik)

 
Als ’n karrespoor op ’t strand bij vloed in zee
duikt onder ’t asfalt van Leandro Alem
een rest van rails in keienbed uit twee
straten. Reed hier weleer de paardentram
 
door Tucumán en Viamonte? Wie
weet; is het niet een listig souvenir
ter koest’ring van tanguera nostalgie,
gelegd op quasi-slordige manier?
 
De bus naar Manzi’s tangowijk passeert
veel hoge militaire ziekenhuizen.
‘Leg ze goed vol!’ Denkt men naïef, begeert
meer sfeer, wil die buurt niet zo snel verguizen.
 
Eén okergele, trieste straat is wel
bezongen in een tango van Gardel!
 
(La mina de la calle Pepiri)

 

Monday, December 10, 2012

Bureaucratie en veel bling bling


(nog maar eens weer onder de aandacht gebracht)

 
Verslag van een verblijf in Guinea Ecuatorial

Het regent. In zijn huis staan overal flessen en emmers water. Hij is erg druk met al dat water. We zouden naar buiten kunnen gaan om te douchen onder de tropische regen, maar hij vangt de regen liever op in verschillende emmers. Daarvoor moet hij vroeg opstaan. Ondertussen zet hij een pan met water op het fornuis zodat we ons straks met warm water kunnen douchen. Mij geeft hij de instructie de blauwe emmer te gebruiken, en niet de rode. De rode is gevuld met regenwater en de blauwe met water uit de put. “Dat water is schoner en dus hygiënischer om je mee te wassen”, zegt hij. “Het water uit de rode emmer kan gebruikt worden om de wc mee door te spoelen.”

Een ‘douche’ in Guinea Ecuatorial houdt in dat je emmers water over je hoofd giet. Maar met één emmer ben je alles meteen kwijt. Daarom drijft er in de grote emmer altijd nog een kleinere versie, zodat je kleinere hoeveelheden over je heen kunt gieten. Water is hier dus geen vanzelfsprekendheid. Eerder een dagtaak. Er is nog veel meer geen vanzelfsprekendheid. Elektriciteit bijvoorbeeld. Als wij ’s avonds aankomen bij zijn huis is het steeds weer spannend. Brandt er licht? Nee, weer geen licht. Maar ook als het licht wel brandt kan het elk moment uitvallen. Zijn huis bevindt zich aan de rand van de hoofdstad Malabo op het eiland Bioko. Om het huis heen is het drabbig en rommelig, zoals overal hier in deze Afrikaanse stad. Openbare voorzieningen zijn er niet. Je arriveert niet met droge voeten. Ook niet met schone. Maar je mag, als je thuiskomt, blij zijn dat je niet in een van de talrijke diepe gaten gevallen bent die je hier overal aantreft in het wegdek. “Kijk naar de grond”, waarschuwt hij voortdurend, en als we zijn huis betreden wast hij mijn voeten. Met het water uit de blauwe emmer.

Hij is Juan Tomás Ávila Laurel, de enige kritische schrijver die nog in het land woont. De rest is gevlucht voor de dictatuur. Ik ontmoet hem in de laatste week van mijn verblijf in Guinea Ecuatorial. Hij schrijft over de corruptie, onvrijheid, nalatigheid in de gezondheidszorg, gebrek aan water en elektriciteit, en andere problemen die de bevolking heeft. Grote delen van de stad zijn ’s avonds aardedonker, hoewel het met het licht tegenwoordig iets beter lijkt te gaan. Vroeger dromden studerende scholieren samen onder de lampen van in aanbouw zijnde hotels, nu zie je ze met hun laptops in de buurt van Sofitel Hotel, het zenuwcentrum van de stad, en daarom de enige plek met een internet signaal. Ieder die ook maar iets betekent in dit olierijke land, of andere belangen heeft, tref je in Sofitel. L-3 Communications (een Amerikaans veiligheidsbedrijf gelieerd zijn aan de CIA) heeft er een vast kantoor, pal naast het zuurstok gekleurde paleis van de president. Ook Barack Obama wil er een vinger in de oliepap houden.

De president, Teodoro Obiang Nguema Mbasogo, heeft in elke stad een paleis. Zijn grootste paleis ligt in Bata, de belangrijkste stad in Río Muni, op het vaste land. Het bevindt zich achter de muren van een gigantisch door militairen bewaakt terrein. Een stad in een stad waar niemand mag komen. Langs de muren wonen de militairen met hun gezinnen. Huizen die te hoog waren werden met de grond gelijk gemaakt omdat ze het zicht van de president belemmerden. Om te weten hoe het er achter de muren uitziet moet je er overheen vliegen. Toevallig zit ik in het vliegtuig aan de goede kant bij het raam zodat ik de pastelkleurige, klassiek aandoende gebouwen van bovenaf goed kan zien. Het complex heeft iets van een taart, met zwembad en golfterrein, die het centrum vormt van een enorm landgoed.

Bata heeft een hoog Disneygehalte. Oude Spaanse koloniale gebouwen worden afgebroken en vervangen door absurde paleisachtige bouwwerken bekleed met badkamertegels. Veel glanzende muren met abstracte patronen. “Badkamerarchitectuur”, noemt mijn Amerikaanse begeleider het, volgens hem het resultaat van een foute opvatting van westerse voorbeelden. Je zou het ook gewoon ‘postmodern’ kunnen noemen, maar dan wel ‘Afrikaans postmodern’, met veel bling bling. In het centrum van Bata is er in dezelfde stijl een soort tuin aangelegd waarvan niemand weet waar die toe dient, want je mag er niet naar binnen. Nogal wat gebouwen zien er weliswaar blinkend uit, maar blijven lege omhulsels zonder doel. Faҫade achitectuur die alleen bedoeld lijkt om te imponeren.

Bling bling zit hier in alles. Je ziet niet alleen veel glans en spiegelglas in gebouwen, maar ook veel glimmende en glanzende kleding, en wegen die worden opgesierd met nutteloze markeringen en talrijke rotondes. In Evinayong, een stadje op ongeveer twee uur rijden van Bata, logeer ik bij een missionaris die ook computerprogrammeur is. Hij vertelt dat, als men zich al een computer kan veroorloven, die pas interessant wordt gevonden als er blitse programma’s op zitten. Of die programma’s het ook doen op de vaak verouderde computers doet er niet toe.

Ik vraag mij af of de bureaucratie en voorliefde voor stempels ook te maken heeft met de Afrikaanse behoefte aan glitter en glamour. In het bureau voor toerisme in Malabo, dat overigens een kaal kantoor blijkt, tref ik een gemoedelijk ogende functionaris omringd door hoge stapels papieren. Ik heb documenten nodig om te kunnen reizen en fotograferen. “Dat wordt heel moeilijk”, geeft hij mij te kennen: “want de ministers die moeten tekenen zijn er niet.” Die blijken op congres te zijn, elders in het land. Maar misschien, als ik heel erg mijn best doe. Hij verwijst mij naar de Tesorería General (staatskas) om de nodige papieren te halen. Als ik daarmee over een halve week terugkom kan hij kijken wat hij voor mij kan doen. Ondertussen leunt hij met een sigaret op zijn lippen gerieflijk achterover, wijzend op een vergeelde foto van zijn kinderen toen ze nog jong waren en al babbelend over voetbal.

De papieren die ik koop in het half ronde spiegelgebouw van de Tesorería zien er boeiend uit. Toch is het niet meer dan weliswaar chique, maar leeg briefpapier met bovenin een geprint wapen van de República de Guinea Ecuatorial. Daarbij krijg ik een soort waardebonnen die ‘timbre de estado’ heten, met daarop vermeld ‘betaling aan de staat’. Men geeft mij de instructie de brief te richten aan de ‘weledelgestrenge minister’, waarna deze met de waardebonnen kan worden ingeleverd bij Toerisme. Ik ga dus weer terug naar de man achter zijn bureau die op dat moment een nogal theatrale speech houdt tegenover zijn personeel. Na een tijdje mag ik binnenkomen en begint alles weer van voor af aan. Ik krijg opnieuw te horen hoe moeilijk het is om toestemming te krijgen, hoe het met zijn kinderen gaat die inmiddels volwassen zijn, en hoe geweldig het is dat het Nederlands elftal doordrong in de voetbalfinale. Toch bekijkt hij de door mij overhandigde papieren zorgvuldig, of doet in ieder geval alsof. Ze krijgen zijn goedkeuring en hij niet ze aan elkaar. “Het wachten is nu op de minister”, zegt hij. En ik moet over enkele dagen nog maar weer eens terugkomen. Zo gaat dat dus in een bureaucratische dictatuur. Het sleutelwoord is geduld. “Heb geduld”, adviseert men mij steeds als ik weer een of ander document nodig heb. De verlenging van mijn visum bijvoorbeeld. Ook daarvoor moet er een brief met stempels naar de minister. En dat gaat via de Policía Nacional, het politiebureau in een modern gebouw aan de rand van de stad waar de jungle begint. De brief kan ik dit keer laten schrijven. ‘Por una Guinea mejor’ staat er onder; voor een beter Guinea. Maar daarmee ben ik er nog niet. Dit keer is de betreffende minister ‘ziek’ en kan daarom niet tekenen. Ik probeer zonder omkoping voor elkaar te krijgen dat men mij de gevraagde verlenging geeft. Daarvoor leg ik diverse bezoeken af aan het politiebureau en uiteindelijk lukt het alleen met een diep decolleté. Maar zo gaat het alleen in Malabo. In Bata moet ik mijn visum opnieuw verlengen en daar helpt zelfs geen decolleté. Men stelt zich er eerder vijandig op. Er heerst een sfeer van ‘wij niet naar Europa, jullie niet hier’. Dat wordt mij ook letterlijk te verstaan gegeven en men weigert mij botweg te woord te staan. Eerder verkregen papieren worden gewoon ongeldig verklaard. Geen beginnen aan en ik besluit het visumprobleem daarom maar uit te stellen. Visa worden steeds voor vijftien dagen uitgegeven en mij resten nog tien dagen. Daarna zien we wel weer verder.

In het binnenland reis ik naar het natuurpark Monte Alén. Daar zouden gorilla’s zijn, maar de enige gorilla die ik te zien krijg is de gorilla afgebeeld op het shirt van de directeur van het park. Hij loopt ook een beetje als een gorilla. Voor echte gorilla’s en olifanten moet je diep de jungle in en dat is helaas niet mogelijk omdat de overnachtingsplekken daar in verval zijn. Er kunnen slechts korte tochten gemaakt worden die niet ver genoeg het oerwoud ingaan om de in mijn gids beloofde wilde dieren te zien. Die vluchten bovendien voor het helse kabaal van de weg die er wordt aangelegd door de alom in het land aanwezige Chinezen.

Hier in het afgelegen binnenland is de moraal losjes. In het dorp wil de eigenaresse van de bar haar man wel een nachtje aan mij uitlenen. Opdat ik me hier niet zo alleen zal voelen. Man in kwestie zit tegenover mij en hoort het gelaten aan, terwijl zij haar kind de borst geeft. Er wordt flink bier gedronken. Nogal wat mannen zijn half of helemaal dronken en de vrouwen gaan schaars gekleed. Borsten puilen zonder enige gêne uit de decolleté’s.

Op deze afgelegen plek kook ik zelf. Maar er is ook een kok die mij leert koken op zijn Afrikaans. Geen water en geen theedoek. Zo af en toe wordt er bestek afgeveegd aan een niet al te schone doek en ik maak de groenten schoon met mineraalwater. Tijdens het koken valt om de vijf minuten het licht uit. In deze omstandigheden voel ik mij erg onhandig, maar ik weet uiteindelijk toch nog iets acceptabels klaar te brouwen tussen de licht-uit-licht-aan intervallen door.

Terug in Bata is er in ieder geval weer meer licht. Toch besluit ik nog een ander avontuur aan te gaan. Ik reis naar Corisco, een eiland dat behoort tot Guinea, maar voor de kust ligt van Gabón. De vraag is hoe de oversteek te maken van het vaste land naar dit eiland, en hoe er uit handen te blijven van de militairen. Ik draag een aanbevelingsbrief bij mij van de Spaanse consul en een brief van een van de directeuren van Somagec, een Marokkaans bedrijf dat op dit eiland een vliegveld aanlegt. Zij kunnen mij vervoeren per boot. Ik kan echter mee met een Spaanse groep die een cayuco (soort grote kano) heeft gehuurd en kom drijfnat aan.

De Marokkanen van Somagec zijn op het eiland de grote boosdoeners. Zij bouwen hier een buitenproportioneel vliegveld met een landingsbaan waarvoor de helft van het eiland moest worden gekapt. Hoewel dit Marokkaanse bedrijf de president helpt het eiland te verpesten, zijn hun werknemers erg aardig. Als ik met ze terugreis op een sleepboot naar het vaste land, hoor ik veel over de presidentiële plannen. Samen met de koning van Marokko wil Obiang hier een paleis bouwen. Het enorme vliegveld zou alleen voor henzelf bestemd zijn. Om indruk te maken op Gabón, wordt mij verteld. Protserig gedrag op hoog niveau. Ook hier schijnt olie te zitten en het gaat er om wie daar aanspraak op kan maken. De grens tussen Gabón en Guinea Ecuatorial is nooit definitief vastgesteld, en puur machtsvertoon moet laten zien wie de baas is over het eiland. De president heeft om dit grensconflict te beslechten een advocaat uit Washington laten overvliegen. Ik spreek die advocaat een week later in Sofitel Hotel.

In Sofitel Hotel is het een komen en gaan van zakenlieden, al dan niet aan de CIA gelieerde Amerikanen en hoogwaardigheidsbekleders uit diverse Europese en Afrikaanse landen. Na mijn reis door de binnenlanden en naar Corisco denken de Amerikanen dat ik een spion ben van de Nederlandse geheime dienst. Want wie gaat er nu op vrijwillige basis naar een dictatuur als Guinea Ecuatorial?

In de buurt van een van de paleizen van de president worden we aangehouden door militairen. We bevinden ons in een gehuurde auto met chauffeur, en een van de inzittenden wil het paleis wel eens van dichtbij zien. Zo rijden we wellicht met te veel toeristische aspiraties langs de openstaande slagbomen. Dom, maar geen misdaad. De groep die ons tegenhoudt, waarvan enkelen met bier en slechts een enkeling in uniform, denkt daar echter anders over. We bevinden ons op het terrein van de president en hebben ‘een serieus probleem’. Het betekent paspoorten inleveren, dreiging en intimidatie. De Amerikaan kiest al snel voor de Amerikaanse oplossing en betaalt een absurd hoog bedrag om uit de val te raken. Ze laten ons gaan. Maar daarmee zijn we er nog niet: een eindje verderop staat een tweede groep die hetzelfde doet. Dit keer zijn ze allemaal in uniform en bewapend. De Amerikaan betaalt opnieuw.

Dit gebeurt in Moka, op het eiland waar de Bubi stam in de meerderheid is. De Bubi’s zijn aardig. Voor het paleis incident werden we heel vriendelijk ontvangen door een Bubi onderwijzer die ons enthousiast rondleidde in zijn school en vertelde over de Bubi cultuur. Toch werden we een moment later door de militairen ‘uitgekleed’. De grens tussen hemel en hel is hier flinterdun.

In Guinea Ecuatorial wonen meerdere etnische groepen. De belangrijkste zijn de Bubi’s en de Fang. Die groepen mengen zich nauwelijks en staan vaak wantrouwend tegenover elkaar. De Fang vormen de grootste groep en worden gezien als dominant. Zij zien de Bubi’s als nederig en laf. De eilanden Corisco en Annobón (het meest afgelegen eiland) hebben hun eigen stammen en een eigen taal. Het helpt de eenheid in het land niet bevorderen. Al helemaal niet omdat men in de eerste plaats voor zijn eigen familieclan zorgt.

De president en zijn familie behoort tot de Fang. Hij heeft een hele reeks kinderen, broers en zussen die hij tevreden moet stellen. Allen wonen in grote huizen of paleizen, soms ook in het buitenland. Het land is rijk door de olie en toch zijn de meeste bewoners er arm. Zij worden in het gareel gehouden door onderdrukking. Ik ben nog in het land als in de buurt van Malabo vier militairen worden geëxecuteerd, nadat ze voor een militair tribunaal zijn verschenen op verdenking van de beraming van een staatsgreep. Ik hoor dat hun lichamen zijn gedeponeerd in een massagraf zonder dat hun families afscheid hebben kunnen nemen.

Zenuwen als ik het land verlaat. Bij de paspoort controle bestudeert een nors kijkende douanebeambte nauwlettend alle verzamelde visa in mijn paspoort om tot de conclusie te komen dat mijn laatste visum een permanent visum zou zijn in plaats van een toeristenvisum, en dus niet geldig. Ik smeek hem mij te laten gaan. Uiteindelijk zet hij met tegenzin de stempel voor de uittocht. Ik snak ondertussen naar beschaving.

Sunday, September 16, 2012

Un viaje a Guinea Ecuatorial (charla para La Tertulia en Amsterdam)


Voy a comenzar con un poema de León Felipe, poeta de la Generación '27:

Escuela

He dormido muchas noches, años, en el África Central,
allá en el golfo de Guinea, en la desembocadura del Muni,
acordando el latido de mi sangre
con el golpe seco, monótono y tenaz
del tambor prehistórico africano
de tribus indomables . . .
He visto a un negro desnudo
recibir cien azotes con correas de plomo
por haber robado un viejo sombrero de copa
en la factoría del Holandés.

Este poema de un poeta no bastante conocido de la Generación '27 contiene todos los ingredientes; la aventura, historia y literatura, de mi charla de hoy en La Tertulia:

La aventura en un país remoto 'en el África Central, allá en el golfo de Guinea y la desembocadura del Muni' que te hace latir e incluso helar la sangre. Eso ya sabían los primeros colonizadores y viajantes, descritos como 'turistas en busca de emociones fuertes'. Creo que yo era una turista así, aunque cuando salí a Guinea Ecuatorial todavía no me di cuenta de 'las emociones y experiencias fuertes' que iba a vivir...

 La historia de Guinea Ecuatorial, no sólo con España como colonizador, sino también con colonizadores portugueses, ingleses e incluso los holandeses de 'la factoría holandés'. Se veían confrontados con 'tribus indomables' y pensaban domar y dominarles a través de los 'azotes con correas de plomo', sólo por haber robado 'un viejo sombrero de copa'. Aquí el poema de León Felipe parece ser una acusación de cómo los colonizadores trataban a los indígenas africanas. A la vez muestra todos los clichés de los 'primitivos negros desnudos con sus tambores prehistóricos africanos'.   

La literatura a la que pertenece el poema, en este caso escrito desde el punto de vista de los españoles. León Felipe permaneció dos años en Guinea Ecuatorial, de 1920 hasta 1922, donde trabajaba como encargado colonial en la asistencia sanitaria. Y había algunos escritores españoles más que escribieron sobre Guinea, como por ej. Miguel de Unamuno, que escribió en 1920 una introducción para el libro 'En el país de los bubis' de José Más, hombre de negocios que vivía desde su juventud en la isla Farnando Poo, hoy en día Bioko. Unamuno nos da una buena impresión del pensar de aquel entonces, que pone lo salvaje frente a la civilización a través de los libros:

"Hay en este libro, lleno de interés como todos aquellos en que un espíritu de veras poético nos cuenta casos y cosas de países de salvajes, un largo pasaje sobre la primera caja de libros que llegó para la venta a Fernando Poo, pasaje que más de una vez tendremos que recordar. Los anteriores colonos de la isla tropical africana no tenían libros; 'nos aburre la lectura' le decían a José Más; pero éste, a quien fue la lectura la que le lanzó a los doce años a su vida aventurera, deseaba libros para alimentar su fuente de acción, porque él vivía y los otros se dejaban vivir; él era un emigrado, los otros emigrantes. Escribió a su casa pidiendo libros y le enviaron unas cuantas novelas."

Todo eso desde el enfoque de los españoles, y surge la pregunta que también existía una literatura producida por los Guineoecatorianos (o Guineanos) y originales habitantes del país. De eso les voy a hablar, pero quisiera comenzar con mi propia aventura en el país que ha sido mi primera experiencia en África, mezclado con un poco de historia.


Guinea Ecuatorial es un pequeño país (tiene un poco más que un millón y medio de habitantes) en el oeste de África entre Camerún y Gabón. Consiste en algunas islas como Corisco, Annobón y Bioko (antigua Fernando Poo) donde se encuentra la capital Malabo (antes llamada Santa Isabel). La segunda más grande ciudad es Bata en Río Muni o Mbini.

Es el único país de África que tiene al español como idioma oficial en su constitución (porque fue una colonia española), pero también existen idiomas locales de los tribus como el fang, bubi, benga, ndówe, y el pidgïn english que es una mezcla del inglés con el español, que tiene su origen en los braceros nigerianos que vinieron antes para trabajar en el cacao.

La aventura

Mi propia aventura la he escrito en un tipo de cuento bajo el título 'Burocracia y mucho bling-bling' que comienza así:
 
 
 
"Una ducha en Guinea Ecuatorial quiere decir echarse baldes de agua en la cabeza. Pero no te puedes echar todo el balde de una vez porque se pierde el agua, por eso siempre se ve flotando en el cubo grande otro más pequeño, para que puedas dosificar las cantidades.
El agua aquí no es algo natural, es una tarea diaria. Y hay muchas cosas más que no son naturales. La electricidad, por ejemplo. Cada vez que llegamos a la casa [la casa de Juan Tomás Ávila Laurel a quien visitaba varias veces] hay una cierta tensión. ¿Habrá luz? No, otra vez no hay luz. Pero incluso cuando hay luz, sabemos que puede irse en cualquier momento. Su casa se encuentra al borde de la capital, Malabo (en la isla de Bioko). Hay fango y desorden en el camino a su casa. Lo mismo que en toda la ciudad en donde no parece haber medidas públicas. Nunca llegas con los pies secos, ni limpios, pero contento porque no te caíste en uno de los tantos  huecos profundos que tiene el pavimento."
Ya dice mucho de las circunstancias bajo las que la mayoría de sus habitantes vive. Pero el país tiene más caras. También conoce una riqueza enorme que se nota en algunos edificios oficiales. Son edificios en Malabo y Bata que yo en mi relato llamaba edificios de 'bling-bling':
 
 
"Bata tiene una calidad a lo Disney. Destruyen los antiguos edificios coloniales para reemplazarlos por construcciones de palacios cubiertos con azulejos de baño. Se ven muchas fachadas brillantes con diseños abstractos. “Arquitectura de baño”, dice mi acompañante americano. Según él, el resultado de una idea falsa de modelos occidentales. Podríamos llamarlo también ‘posmoderno’, pero de un posmodernismo africano, con mucho ‘bling bling’. En Bata han hecho un tipo de jardín en el mismo estilo que nadie sabe para qué sirve porque no está permitido entrar. Aunque muchos edificios brillan, siguen pareciendo envoltorios vacíos, sin objetivo. Arquitectura de fachadas que sólo parecen querer dar una imagen de imponencia."

En muchos países hay grandes diferencias entre pobres y ricos, pero en Guinea esas diferencias son extremos. La causa la encontramos entre otros en el petroleo:

 
 
 
El presidente, Teodoro Obiang Nguema Biyogo (que es fang), un militar formado en los valores franquistas de la Academia Militar de Zaragoza, llegó al poder el 3 de agosto 1979 gracias a un golpe militar, el llamado 'golpe de la libertad'. Puso fin al terrible régimen de su tío Francisco Macias Ngeuma Biyogo, el primer presidente de Guinea desde la independencia de España en 1968. Macías fue asesinado después por Obiang, su propio sobrino, que inició una nueva dictadura en la que se enriquezó cada vez más como había hecho su tío; y aún más, cuando en 1996 la multinacional estadounidense Mobil comenzó la extracción de petróleo en el territorio ecuatoguineano, lo que llevó a un aumento considerable de ingresos para el país. Guinea Ecuatorial hoy en día es el tercer productor de crudo del África subsahariana tras Angola y Nigeria (con una extracción estimada de 300.000 barriles de petróleo diarios) y es el país con mayor renta per cápita de África.
Sin embargo, la riqueza no está sirviendo para mejorar las condiciones económicas de la población, sino ha servido para fomentar ese 'bling-bling' oficial y personal, para dar cierta 'legitimidad' internacional al régimen con visitas de representantes de los gobiernos de EEUU y España, entre otros.

Con todo 'su petróleo' Obiang se cree un dios: En Julio de 2003, la radio estatal anunció que: 'El presidente es un dios que está en contacto permanente con el todopoderoso, y puede matar a cualquiera sin que nadie le pida cuentas y sin ir al infierno, porque es el Dios mismo'. Ya dice todo.

Yo escribo sobre mi viaje:

 
 
"El presidente Obiang tiene un palacio en cada ciudad. Su palacio más grande está en Bata (la ciudad más importante en Río Mundi, en la tierra firme). Se encuentra tras los muros, en un terreno gigantesco vigilado por militares. Una ciudad en una ciudad en la que nadie puede entrar. Al lado de los muros viven los militares con sus familias. Las casas demasiado altas las destruyeron porque le quitaban la vista del presidente. Para saber lo que hay detrás de los muros se tiene que cruzar en avión. Por coincidencia yo me encuentro en el avión al lado de la ventana por donde puedo ver los edificios color pastel y estilo clásico. El conjunto de edificios tiene algo de una tarta con piscina y terreno de golf que forma el centro de una finca enorme."
Traté de viajar en un país así, gobernado por militares y con poca libertad que me ha costado dinero y esfuerzo e incluso nos robamos. Las dificultades ya comenzaron en la llegada a Malabo. Sólo me habían dado un visado para dos semanas y quería quedarme cinco semanas. Para eso tenía que pasar por mucha burocracia:

 
" En la oficina de turismo en Malabo, que resulta ser una oficina poca decorada, encuentro a un funcionario de aspecto jovial, rodeado por pilas de papeles. Necesito documentos para poder viajar y hacer fotografías. “Eso va a ser muy difícil”, dice el hombre. “Porque los ministros que tienen que firmar no están.” Todos resultan estar en un congreso en Bata. Pero tal vez lo logro, si me esfuerzo bastante en ello. Me manda a la Tesorería General para recoger los papeles y los sellos necesarios. Si vuelvo con esos papeles dentro de unos días él va a ver lo que puede hacer. Mientras tanto se asoma por detrás de su silla con un cigarillo encendido en la boca, apuntando a una foto amarilla de sus hijos cuando todavía eran jóvenes, y charlando sobre el fútbol.Bovenkant formulier

Los papeles que compro en el edificio de cristal reflectante y semi redondo tienen un aspecto fascinante. De hecho es papel ciertamente distinguido aunque vacío, con sólo el escudo de la República de Guinea Ecuatorial impreso en la parte superior. Ese papel va acompañado de un tipo de bono que llaman ‘timbre de Estado’, mencionando ‘pago al Estado’. Me dan la instrucción de escribir una carta al ‘excelentísimo ministro’, y entregarla junto con los timbres a los del turismo. Entonces vuelvo al sitio del señor en su despacho. Me deja entrar, y todo empieza de nuevo desde el principio. Otra vez me dice cuán difícil es que me den un permiso para viajar, me cuenta cómo están sus hijos que ya son adultos, y cuán maravilloso es que el equipo de Holanda casi ganara el campeonato de fútbol. A la vez estudia mis papeles con cierta precaución, o por lo menos finge hacerlo. Da su aprobación y los grapa. “La espera ahora es la espera al ministro”, dice. Y me aconseja que vuelva después de unos días.

Así es como suceden las cosas en una dictadura burocrática. La palabra clave es ‘paciencia’. “Ten paciencia”, es lo que me dicen cada vez que necesito un documento. La prolongación de mi visado, por ejemplo. Para eso también se necesita enviar una carta con sellos al ministro. Y eso va a través de la Policía Nacional, situada en un edificio moderno en las afueras de la ciudad donde empieza la selva. Esta vez les dejo la tarea a otros. Un escribano escribe la carta al 'excelentísimo ministro’. Pero eso no es todo. Esta vez el ministro está ‘enfermo’, y por eso no puede firmar. Intento que me den la prolongación sin soborno. Para eso tengo que visitar varias veces la oficina de policía, y al final sólo tengo éxito porque me he puesto un vestido muy escotado. En Bata hace falta pedir otra prolongación, pero allí ni siquiera el escote ayuda. La actitud es más bien hostil. Hay un ambiente de ‘nosotros no en Europa, vosotros no aquí’. Eso es lo que me dicen literalmente e incluso se niegan a hablarme. Los papeles ya recibidos en Malabo los declaran simplemente nulos."

Logré en viajar después con mucha ayuda; ayuda de los americanos que trabajaban en Malabo para 'asistir al presidente para mejorar su aparato militar' (siempre he pensado que en realidad eran del CIA), americanos negociantes en Malabo y Bata, una empresa marroquí que arregló mi transporte a Corisco, el consul español que me dio papeles oficiales para los militares en Corisco, y el Centro Cultural de España en Malabo que al final arregló mi visado.

Y a pesar de toda esa ayuda nos robaron en Moka, en la isla Bioko:


"Cerca de uno de los palacios presidenciales nos detienen los militares. Estamos en un coche alquilado con chófer, y uno de los pasajeros quiere examinar el palacio de cerca. Así pasamos las barreras abiertas, tal vez con aspiraciones demasiado turísticas. Estúpido, pero ningún crímen. El grupo de militares que nos detiene, algunos con cerveza y sólo unos en uniforme, tiene otra idea. Nos encontramos en el terreno del presidente y tenemos ‘un problema serio’. Eso significa entregar pasaportes y recibir amenazas e intimidaciones. El americano entre nosotros no espera y elige ‘la solución americana’.Paga una suma absurda para salir de la trampa y nos dejan ir. Pero todavía no estamos: un poco adelante en el camino hay otro grupo que hace lo mismo. Esta vez todos llevan armas y uniformes. El americano paga otra vez."

A los finales de mi estancia visité Corisco donde Obiang estaba destruyendo casi toda la isla con la ayuda de los marroquies. Lo describí así:

 

"Los marroquies de la empresa Somagec construyen aquí un aeropuerto fuera de cualquira proporción con una pista enorme que ocupa media parte de la isla. Aunque esta empresa marroquí ayuda al presidente para joder la isla, sus obreros son muy amables. Cuando me llevan de regreso a la tierra firme me cuentan mucho de los planes presidenciales. Junto con el rey de Marruecos, Obiang quiere contruir aquí un palacio. El aeropuerto enorme sólo sería para su propio uso. Y para impresionar a los gaboneses, me dicen. Comportamiento ostentoso en nivel alto. También aquí resulta encontrarse petróleo, y de lo que se trata es quien puede reclamar ese petróleo. Nunca han establecido las fronteras con Gabón en definitivo, y un despliegue de fuerzas tiene que mostrar quien es el dueño de la isla."

 
 
 




Termino la descripción de mi viaje con:


"Después de mi viaje por el interior y a Corsico los americanos me confunden con una espía para el servicio secreto holandés. Pues, ¿quíen va a base voluntario a una dictadura como Guinea Ecuatorial?"
Para dar mi historia un poco más contexto sigo con un pequeño resumen de la historia y después les voy a contar algo de la literatura guineana:

El fondo histórico
 
 
 
La historia de la colonización comenzó con los portugueses que exploraron el Golfo de Guinea en 1471. En ese año el portugués Fernando Poo, que buscaba una ruta hacia la India, situó la isla en el mapa y la bautizó 'Fermosa'. En 1472 los portugueses descubrieron la isla de Pagalú a la que llamaron 'Ilha do Annobom' o 'Ano bom' (año bueno). Los portugueses colonizaron las islas Bioko, Annobón, y Corisco en 1494, las cuales convirtieron en 'factorías' o puestos para tráfico de esclavos. Hasta el año 1641 cuando vinieron los holandeses sin permiso para establecerse en Bioko, centralizando desde allí el comercio de esclavos. Pero los portugueses volvieron en 1648 para sustituir la compañia holandesa por una propia y empezaron la venta de esclavos desde Corisco, con la ayuda del tribu benga de esta isla. Siguieron con ese comercio en el siglo dieciocho, hasta 1778 cuando tras el tratado de San Idelfonso y El Pardo cedían a España las islas junto con los derechos de trata esclavista y libre comercio en el golfo de Guinea. Cambiaron el nombre Fernando Poo en Santa Catalina.

Después, entre 1826 y 1832, los ingleses ocuparon las islas de Corisco, Annobón y las islas de Elobey (cerca de Corisco) para 'luchar contra el tráfico de esclavos', o sea bajo el pretexto de eliminar la competencia con los otros poderes. Santa Catalina la llamaron Port Clarence (hoy Malabo). Pero los españoles volvieron y en 1858 llegó el capitán Carlos Chacón como gobernador de origen hispano y España renovó su presencia en el Golfo de Guinea. Sin embargo la ‘hispanización’ del territorio no empezaría hasta años más tarde, con la llegada de los misioneros.

El periodo colonial duró hasta los años sesenta del siglo veinte. En julio de 1964 España concedió a sus provincias africanas la autonomía. A pesar de eso duró hasta el 12 de octubre de 1968 cuando Guinea Ecuatorial accedió a la soberanía internacional. En ese mismo año se organizaron las primeras elecciones presidenciales, resultando elegido Francisco Macías Ngeuma. Hizo de Guinea Ecuatorial una dictadura, se habla del ‘ngeumismo’ o afro-fascismo. En los años ’70 unas 110.000 personas, un tercio de la población, ya había huido del país. Y después vino su sobrino Obiang del que ya hablábamos, con su hijo y sucesor 'el ministro de Agricultura y Bosques del Gobierno' Teodorín al que llaman 'el patrón' y del que se dice que "Si un día su excelencia lleva zapatos azules, probablemente ordena al chófer que saque el Rolls Royce azul del garaje donde guarda sus 11 bólidos de lujo"; que le gusta vestir como un dandy y combinar el color de los zapatos con el del coche. Además no es el único hijo de Obiang; tiene unos treinta más con distintas mujeres y a todos los tiene que cuidar bien.

 
 
 
A pesar de todo eso España mantiene relaciones estrechas con Guinea. Fueron represantes del gobierno de Zapatero como José Bono (anterior presidente del Congreso de los Diputados), y Trinidad Jiménez (Ministeria de Asuntos Exteriores), mientras  a otros que criticaban ese tipo de relaciones como Rafi de la Torre de Radio Exterior de España, cuyo programa era la única ventana de libertad para decenas de miles de personas, los mandan fuera (lo que hizo Aznar)]
 
La literatura

 
La literatura africana en español de Guinea Ecuatorial es relativamente desconocida, al contrario de lo que sucede con las literaturas africanas en lenguas inglesa, francesa y portuguesa. Eso tiene que ver con las diferencias entre los países europeos y sus capitales; Madrid era más un lugar remoto que por ej. París que ya era un centro cultural, más bien cosmopolita en el siglo diecinueve. En Madrid no hubo apoyo para la creación ni tampoco para dar a conocer la historia guineana. Los escritos circularon en hojas sueltas, cuartillas o cuadernos dispersos e incluso hoy en día los escritores en el exilio se encuentran en toda España.

Pero con eso ya hablamos de escritores guineanos, mientras que la literatura escrita por ellos comenzó muy tarde; después de la guerra civil española, justo por el motivo ya mencionado. Antes ya había escritores españoles (colonizadores) que escribieron sobre la exploración y la explotación de Guinea. Las primeras expresiones literarias en lengua castellana aparecen desde el comienzo de la colonización. Es lo que se suele llamar el Africanismo literario o literatura colonial, que es lo escrito por los exploradores, los funcionarios coloniales, misioneros y viajeros aventureros.


En el comienzo de la colonización aparecieron libros de viaje, crónicas, informes y memorias, y más tarde sobre todo literatura misional (de los misioneros). El tema central de esos primeros libros era el país Guinea Ecuatorial (o Guinea española como se llamaba el país en la época de colonización) con protagonistas siempre idealizados y blancos, mientras dan una visión negativa y paternalista de los Africanos que aparecen retratados como seres inferiores. Es literatura dirigida al público de la metrópoli que justifica la situación colonial que se conoce como 'cristianización y civilización' de los 'pueblos inferiores'. Las primeras obras del africanismo literario empezaron a aparecer en el siglo XIX, y es una literatura que sigue apareciendo en el siglo XX. Incluso la literatura de la época postcolonial y post-Franco muchas veces no se ha liberado del exoticismo y del romanticismo, y muchas veces los autores nunca habían estado en Guinea. Un ejemplo es 'Historia de una meastra' (novela en si simpática que salió en 1990) basada en la vida de la madre de la autora Josefina Aldecoa como maestra en el campo española y en Guinea, en la época justo antes de la guerra civil. Pero Josefina Aldecoa escribió sobre Guinea sin haber estado allí.

En cuanto a los escritores de origen guineoecatorianos:

Los primeros y anónimos literatos de la cultura guineana eran los juglares, que de padres a hijos y de pueblo en pueblo transmitieron sucesos épicos. Debido a la tradición; la leyenda, la historia, la fábula, el mito, han jugado un papel decisivo en el nacimiento de la literatura guineana escrita. Las primeras manifestaciones literarias se centraron principalmente en torno a la revista misional La Guinea Española, publicada por los misioneros Hijos del Inmaculado Corazón de María en el Seminario de Banapá, en la entonces isla de Fernando Póo, hoy Bioko. El primer número de esta revista salió en 1903 y en 1947 se comenzó con traducciones de leyendas y historias para 'traducir el alma y la mentalidad de los nativos'. Pero poco a poco los traductores incorporaron en sus traducciones algo suyo y empezaron a manipular los relatos tradicionales. Así nació una propia literatura guineana, aunque todavía ligada intimamente a las formas originales. Esos primeros traductores o escritores sirvieron como puente entre el arte narrativo tradicional del trovador (llamado en distintas zonas «griot» o «djéli») y el arte narrativo occidental moderno dominado por la escritura.

 

Aunque poco a poco surge una literatura propia, los primeros autores guineanos no se mostraron muy críticos. Se diferían del resto de los escritores africanos por el enfoque en la narrativa y por la ausencia del combate o lo anticolonial en su literatura. Las primeras novelas guineanas salieron en los años cincuenta del siglo pasado, escritas desde una perspectiva europea. Así sus escritores rechazaban consciente o inconcientemente su propia identidad étnica (podría ser que eso también tenía que ver con el sistema colonial en Guinea que no pasaba de la enseñanza secundaria que estaba enfocada en la formación de seminaristas y funcionarios subalternos para la administración colonial).

Hay más poesía en el periodo postcolonial:

Donato Ndongo-Bidyogo, que también escribió una antología de la literatura de Guinea Ecuatorial, deja ver una orientación que se aleja de sus propios raices en un poema que hizo en 1974:

Cántico
 
Yo no quiero ser poeta
para cantar a África.
Yo no quiero ser poeta
para glosar lo negro.
Yo no quiero ser poeta así. 

Bajo Macías, en el 'periodo de silencio' cuando no salió ningún libro en Guinea y cuando muchos murieron o huyeron a España, sí se buscaba sus propios raices en la tierra violentada y perdida desde el exilio:                                                                                                         
Poema de Cristino Bueriberi Bokesa (periodo 1969-1979):

Nostalgia de mi tierra

Me dirás tú, mar inmenso.
¿Dónde está mi bella tierra?
que desde esta lejanía divisar
quiero con afán marinera?    

¡Oh!, ¿quien desvelar pudiera,
esta nuble que me anubla;
que a mi tierra cubre blanca,
oscura porosa y muda?

El veloz viento no sopla.
El sol ocultado está.
El cielo su rostro encubre.
Muge rotunda la mar.

¡Tierra mía, tierra mía!
¡Qué lejos estás de mí!
¡Mis ojos, suave, anhelan
fieles tu verde verdín!

Los pájaros ya no cantan.
Ya no se oye su clarín.
¡Tierra mía, tierra mía!
¡Qué lejos estás de mí!

También hubo y todavía hay una influecia de la situación política en los temas literarios:

Madre:

Dáme esa vieja lanza
Que usó el padre
Y el padre del padre
Tráeme mi arco nuevo
Y el carcaj repleto de flechas
Que parto a matar al tirano

Francisco Zamora Loboch ((periodo 1969-1979)

En la narrativa, se sigue notando la influencia de la tradicción oral en la obra de unos autores. El origen oral hace que no se pueda concebir el escribir sólo en función de su autorrealización, puesto que se escribe desde y para su pueblo. Para los escritores guineanos, la literatura es necesaria, independientemente de su valor estético (en la tradición oral existe una perfecta simbiosis entre el narrador y su público).

Pero, los autores de hoy en día ya no se inspiran del todo ni se apoyan profusamente, como la generación anterior, en la literatura tradicional, sino que parten también de la realidad más inmediata con sus contradicciones, e incorporan temas más universales. Un ejemplo es Juan Tomás Ávila Laurel (novelista, poeta, autor de obras de teatro) que usa la ironía y el sarcasmo en sus trabajos que son una crítica a la sociedad guineana determinada por la colonización y dictadura. En su obra de teatro 'Los hombres domésticos' (1994) un locutor de la radio local sufre insoportables dolores de cabaza e incontrolables vómitos a causa de su constante lectura de noticias falsas y mentiras abiertas. Y en 'Mar de ollas', uno de sus 'Cuentos Crudos' el gobierno anula por decreto todas las actividades de las celebraciones navideñas que lleva a situaciones absurdos como el corte de las trenzas de todas las mujeres con un 'cortatrenzas', sólo porque el gobierno ha decidido que tienen que devolver todo lo comprado y arreglado, incluso los peinados ya hechos.

 
Voy a terminar esta charla con leer un fragmento de este cuento de Ávila Laurel que dice mucho de la Guinea actual; tanto del comportamiento de los representantes del gobierno como de las relaciones con los extranjeros que se encuentran en el país por la explotación del petróleo [Mar de ollas p. 10/11]

Anita Brus
16 de septiembre de 2012